In de tijd van de slavernij bezat een Engelsman op één van de eilanden in de Antillen bijna drieduizend slaven. Hij was atheïst en had aan zijn opzichters het bevel gegeven: ‘Er mag geen enkele zendeling op dit eiland komen. Mocht er toch zo iemand komen, bijvoorbeeld door een schipbreuk, dan moet hij in een afgelegen huis blijven tot zijn vertrek. Hij mag nooit met iemand over God spreken. Ik geloof namelijk niet in die onzin’.
Bijna drieduizend mensen waren uit het oerwoud van Afrika gehaald om op dit eiland als slaaf van deze man te leven en te sterven – zonder van Christus te kunnen of te mogen horen. Twee jonge Moravische christenen hoorden hiervan. Zij voelden zich geroepen om aan deze slaven het evangelie te verkondigen. Er was echter maar één mogelijkheid om dit te doen: alleen door zelf ook een slaaf te worden en als slaven onder hen te gaan werken, konden deze jonge mannen aan de slaven op dit eiland in de Antillen de boodschap gaan brengen dat God hen liefheeft en zijn Zoon gezonden heeft, ook tot hun redding. Vrijwillig hebben deze twee jongen gelovigen zich verkocht, om hun hele leven in slavernij door te brengen. De liefde tot Christus dwong hen tot deze daad van zelfopoffering. En God heeft hun werk gezegend. Veel slaven kwamen tot geloof in Christus.
21-07-2010
132
https://www.christelijknieuws.nl/Piet-Oudenampsen